di Giovanni Chiaramonte. Con Intolleranza 1960, Luigi Nono ha concepito un’opera radicale, tanto sul piano politico quanto su quello estetico. Non è semplicemente teatro musicale: è un’esperienza totale, che investe lo spettatore nella carne, nella psiche, nei sensi, trascinandolo dentro una dimensione emotiva e collettiva di terrore, spaesamento e urgenza civile. Siamo di fronte a una delle creazioni più sconvolgenti del Novecento.
L’opera, ispirata alla repressione della rivolta ungherese del 1956 e alle vicende di esuli e perseguitati, è una denuncia senza mediazioni della violenza del potere, del fascismo, dell’indifferenza. Fin dall’inizio, la messinscena rompe ogni convenzione: il pubblico è invitato a salire sul palcoscenico, formando una massa fluida insieme agli attori, che si aggirano tra la folla in abiti poveri, gridando ossessivamente che il fiume ha rotto gli argini, che l’acqua sta salendo. È un mantra che si incide nella carne. Non è un artificio simbolico: è paura reale. Ti sembra di essere là, in una notte di alluvione, nel cuore della catastrofe.
La scena è ridotta all’essenziale, nuda, con pareti nere e piogge improvvise che cadono dall’alto, come dighe che cedono. L’effetto è devastante: l’acqua diventa materia drammatica, presenza sonora, incubo fisico. Si è immersi in una massa indistinta di voci, grida, suoni, corpi. Non c’è una narrazione lineare. Il testo è un mosaico di frammenti – Brecht, Majakovskij, Eluard – che compongono un affresco spezzato, ma potentissimo, della condizione umana sotto la minaccia della repressione e della fuga.
La figura dell’emigrante - al centro dell’opera - non è rappresentata in modo diretto. Non c’è psicologia, non c’è “personaggio”. Ci sono le sue paure, le sue memorie, i soprusi che subisce, evocati da voci disincarnate, suoni laceranti, apparizioni. Ma proprio in questa mancanza di rappresentazione emerge una verità più profonda: lo spettatore diventa l’emigrante, vive la sua esclusione, la sua violenza, il suo terrore. La brutalità delle forze dell’ordine, le aggressioni fasciste, le prigioni e le torture vengono evocate con una tale forza immersiva da risultare insostenibili.
La musica, se così si può chiamare, è una tensione pura. Nono attinge alla dodecafonia e al serialismo, ma ne fa materia drammaturgica più che formale: l’organizzazione del suono è al servizio dell’impatto emotivo. I cluster stridenti, le voci gridate, gli impasti orchestrali frantumati non accompagnano l’azione: sono l’azione. Non c’è lirismo, non c’è melodia, ma solo materia sonora densa, corrosiva, che costruisce spazi di allarme, di allucinazione, di resistenza.
Alla prima veneziana del 1961 l’opera fu accolta da clamore e proteste, segno della sua potenza sovversiva. Ma oggi come allora, Intolleranza 1960 continua a interrogare con ferocia e lucidità. È un’opera che ci ricorda che l’arte può – e deve – ancora essere un atto politico, una scossa etica, una frattura emotiva. Io, in mezzo a tutto questo, ero ammutolito. Disarmato. E profondamente trasformato.
In het Nederlands
Opera Ghent. "Intolleranza 1960" van Luigi Nono: Een totaalkunstwerk dat elke grens overstijgt – tussen muziek, lichaam en geweten.
van Giovanni Chiaramonte. Met Intolleranza 1961 heeft Luigi Nono een radicaal werk gecreëerd, zowel op politiek als esthetisch vlak. Het is niet zomaar muziektheater: het is een allesomvattende ervaring die de toeschouwer fysiek, psychisch en zintuiglijk meesleurt in een collectieve beleving van angst, ontreddering en maatschappelijke urgentie. We staan hier tegenover een van de meest ontwrichtende creaties van de twintigste eeuw.
De opera, geïnspireerd door de onderdrukking van de Hongaarse opstand van 1956 en de lotgevallen van ballingen en vervolgden, is een compromisloze aanklacht tegen het geweld van de macht, tegen fascisme en tegen onverschilligheid. Van bij het begin wordt elke conventie doorbroken: het publiek wordt uitgenodigd om op het toneel plaats te nemen, en vormt samen met de acteurs een vloeiende, amorfe massa. De spelers, gekleed in eenvoudige, armoedige kledij, bewegen zich tussen de mensen, terwijl ze op angstaanjagende wijze herhalen dat de rivier buiten haar oevers is getreden, dat het water stijgt. Deze mantra kerft zich in het lichaam. Het is geen symboliek: het is echte, voelbare angst. Men waant zich daar, in een rampzalige overstromingsnacht.
De scenografie is tot het uiterste gereduceerd, kaal, met zwarte wanden en plotselinge stortregens van bovenaf – alsof een dam breekt. Het effect is overweldigend: het water wordt een dramatisch element, een sonoor gegeven, een fysiek schrikbeeld. Men raakt volledig ondergedompeld in een stroom van stemmen, kreten, geluiden en lichamen. Er is geen lineaire vertelling. De tekst is een mozaïek van fragmenten – Brecht, Majakovski, Eluard – die samen een gebroken, maar uiterst krachtig fresco vormen van de menselijke conditie onder dreiging van vervolging en vlucht.
De figuur van de migrant – het centrale personage – wordt niet rechtstreeks uitgebeeld. Er is geen psychologie, geen “personage” in traditionele zin. Er zijn zijn angsten, zijn herinneringen, de mishandelingen die hij ondergaat, opgeroepen door ontlichaamde stemmen, snijdende klanken, schimmen. Maar juist door het ontbreken van een concrete representatie, komt een diepere waarheid aan het licht: de toeschouwer wordt de migrant, beleeft zijn uitsluiting, zijn geweld, zijn angst. De brutaliteit van de ordediensten, fascistische agressies, gevangenschap en foltering worden met een dermate intense directheid opgeroepen dat ze nauwelijks te verdragen zijn.
De muziek – als we die zo mogen noemen – is pure spanning. Nono vertrekt vanuit het dodecafonisme en het serialisme, maar zet die technieken in als dramaturgisch instrument, niet als academisch dogma. De schrille clusters, geschreeuwde stemmen, gefragmenteerde orkestrale structuren begeleiden het drama niet – zij zijn het drama. Er is geen lyriek, geen melodie, enkel klankmaterie: intens, bijtend, verwrongen, die ruimtes van alarm, hallucinatie en verzet tot stand brengt.
Bij de première in Venetië in 1961 werd het werk ontvangen met opschudding en protesten – een teken van zijn subversieve kracht. Maar ook vandaag blijft Intolleranza 1960 ons met dezelfde meedogenloosheid en helderheid ondervragen. Het is een werk dat bewijst dat kunst nog steeds een politieke daad kan - en moet - zijn: een ethische schok, een emotionele breuk, een morele confrontatie.
Ikzelf, te midden van dit alles, was sprakeloos. Ontwapend. En diepgaand veranderd.